Hoe moet je argumenteren met para's en pseudo's?

25-07-1997

-

door
13 minuten
Leestijd:

1. Woord vooraf

Wat volgt is een zeer bondige samenvatting van een lezing die ik heb gehouden op 6 december '97 op uitnodiging van onze eigenste vereniging SKEPP. De lezing was bedoeld als een "try-out". Ik liep namelijk al lange tijd rond met dit onderwerp maar een presentatie "naar buiten toe" bleef uit. Daarom zal ook deze tekst zeer onaf zijn, maar het moge inspirerend werken. Ter compensatie kan ik melden dat recent een schitterend en wél in de diepte gravend boek is verschenen over precies dit onderwerp. Dus wie op zijn of haar honger blijft zitten na het lezen van mijn verhaal, leze het boek van Marianne Doury, Le débat immobile. L'argumentation dans le débat médiatique sur les parasciences (Parijs: Editions Kimé, 1997).

2. Waarom dit thema?

Zoals zovele skeptici heb ik al een mooie reeks debatten en discussies achter de rug met "gelovers". Eén van de zaken die mij daarbij blijft opvallen is dat grosso modo dezelfde argumenten en verdedigingen steeds terugkomen. Met andere woorden, het zou wel eens kunnen zijn dat er een systematiek zit in hun argumentaties. Indien zo, hoe ziet ze eruit? Een andere vaststelling is dat logisch samenhangende, coherente argumentaties vaak totaal geen effect scoren bij de "gelover". Wijs een parapsycholoog op een interne tegenspraak of incoherentie en je krijgt meteen de repliek dat je niet zo eng sciëntistisch moet denken. Dus rijst de vraag: hoe kan je hiermee omgaan? Is hier een verweer tegen? Nu is het zo dat ik aan de Vrije Universiteit Brussel, onder andere, een cursus argumentatie doceer, dus heb ik eigenlijk een theoretisch kader ter beschikking, met name de argumentatietheorie. Dus zou het moeten volstaan om dit kader toe te passen op dit specifieke debat. Merkwaardig genoeg, hoewel argumentatietheorie zowel in Nederland (Else Barth, Erik Krabbe, Rob Grootendorst, Frans van Eemeren) als in België (Chaïm Perelman en Lucie Olbrechts-Tyteca, Leo Apostel, Michel Meyer) een goed uitgebouwde traditie heeft, is er aan dit specifiek onderwerp nog maar heel weinig aandacht besteed. Vandaar deze poging.

3. Het kader van een argumentatie of discussie.

Laat ik van start gaan met een aantal elementaire vaststellingen:

  1. In een debat of discussie zijn er minstens twee, doorgaans drie partijen aanwezig: de persoon P (in argumentatietheorie de proponent genoemd) die een bepaald standpunt verdedigt, de persoon O (de opponent) die dit standpunt aanvalt en het publiek A dat "getuige" is van wat er zich afspeelt tussen P en O. Merk op dat het publiek een actieve rol kan spelen en niet louter moet gezien worden als ontvanger en/of passieve beoordelaar.
     
  2. Nog voor een discussie of debat van start gaat, zijn een hoop zaken al gegeven. Met andere woorden, P, O en A delen een aantal overtuigingen met elkaar, een aantal niet en hebben ook reeds een (minimaal) idee of beeld van de ander. Bovendien zijn er altijd bepaalde machtsrelaties gegeven van bij het begin. Denk maar aan alle pseudo-wetenschappers die zo graag "doctor" voor hun naam willen hebben. Dus eigenlijk zitten we met de volgende elementen: Wie zijn P, O en A? Hoe ziet P O en A, hoe ziet O P en A en hoe ziet A P en O? Welke machtsrelaties zijn aanwezig tussen de P, O en A? Voorbeeld: het maakt een wereld verschil uit of men in debat treedt met een zonderlinge perpetuum mobile-bouwer dan wel met een vertegenwoordiger van de homeopathische geneeskunde.
     
  3. Uit punt (2) volgt dat de beoordeling, eventueel de verwerping van een argument dat in een debat wordt gebruikt mee zal bepaald worden door de in (2) aangehaalde elementen. Kort gezegd: hetzelfde argument in verschillende monden geplaatst, zal anders werken. Het argument dat bedrog in wetenschap een feit is heeft niet dezelfde overtuigingskracht uit de mond van een parapsycholoog als uit de mond van een actieve wetenschapper. Dit probleem speelt zeker in het bijzondere geval van de bewijslast. Het is vaak zo dat de situatie op voorhand reeds vastlegt wie de bewijslast zal dragen in de discussie.
     
  4. Gegeven al het voorgaande is het onvermijdelijk dat argumenten bruikbaar in het ene debat het niet zijn in een ander debat. De wijze evenals het moment in een discussie waarop een argument wordt gepresenteerd speelt een belangrijke rol. Deze facetten behoren tot de pragmatiek van de situatie: al die factoren die meebepalen hoe effectief een argument is.
    Een eenvoudig voorbeeld: de twee zinnen "Jan is nuchter" en "Jan is dronken" zijn meer dan duidelijk genoeg. Maar stel dat je Piet tegenkomt en die zegt ofwel: "Goh, vandaag is Jan dronken", ofwel: "Goh, vandaag is Jan nuchter". Deze twee uitspraken worden zeker niet op dezelfde manier geïnterpreteerd.
     

Indien ik een samenvatting zou moeten maken van deze paragraaf in de vorm van een aanbeveling, dan zou ik dit zeggen: er is geen neutrale uitgangspositie of, in zwakkere vorm, ga ervan uit dat zo'n positie uiterst zeldzaam is. Anders gezegd, weet wie jouw tegenstander is, weet wie jouw publiek is, weet hoe men elkaar ziet en selecteer in functie daarvan de meest efficiënte argumenten. Maar welke tegenargumenten mag men verwachten?

4. Een elementaire (onvolledige) classificatie van argumenten.

4.1. Argumenten die geen of nauwelijks betrekking hebben op de inhoud van wat gezegd wordt.

Traditioneel spreekt men van drogargumenten of drogredeneringen, maar ik houd niet zo erg van deze term, daarom verkies ik de omschrijving hierboven. Bij deze argumenten lijkt de beste strategie te zijn om het argumentschema zelf bloot te leggen en de opponent er op te wijzen dat hij of zij een dergelijk argument heeft gebruikt. Het voordeel van deze strategie is dat men daardoor niet op het argument zelf hoeft in te gaan, waardoor het zijn efficiëntie verliest. Het is mijn indruk - maar een degelijk onderzoek zou dit moeten bevestigen of weerleggen - dat meer dan drie kwart van de argumenten in de debatten tussen "gelovers" en skeptici in deze categorie valt. Een best droevige vaststelling. Het overzicht dat volgt is bondig en beknopt gehouden. Ik verwijs de lezer naar, bijvoorbeeld, het boek van F.H. van Eemeren, R. Grootendorst en T. Kruiger, Argumentatietheorie (Antwerpen: Het Spectrum, 1978) voor een vollediger overzicht.

  1. Het argument ad hominem: het argument is gericht tegen de spreker zelf, niet tegen wat de spreker zegt. Dit is in principe een irrelevant argument, maar zonder enige twijfel het meest gebruikte. Voorbeeld: in een reactie van Ryzl (jaargang 24, nr. 47, november 1994) op een uitspraak van Etienne Vermeersch in Knack, vermeldt Ryzl Martin Gardner en voegt eraan toe: "... bekend om zijn onethische methoden bij het propageren van zijn standpunten."
     
  2. Het argument ad populum: men doet (impliciet of expliciet) beroep op wat algemeen "leeft" bij een bevolking. Veel gebruikte strategie door para's en pseudo's. Tijdens een debat richt men zich rechtstreeks tot het publiek en men vraagt daar ondersteuning, wat doorgaans lukt. Denk aan het overbekende voorbeeld waarbij de parapsycholoog aan de zaal vraagt hoeveel mensen de ervaring hebben gehad van een droom die "uitkomt" (in de laatste paragraaf kom ik daar even op terug). Ik voeg er meteen aan toe dat de skepticus het hier niet altijd gemakkelijk heeft: vaak zal hij of zij moeten argumenteren dat het grote publiek vaak mis is, wat een weinig populaire (!) positie is.
     
  3. Het argument ad baculum: Het argument "met de stok" is een zuiver en puur machtsargument, zeg maar een openlijk dreigement. Klassiek: "Als jullie wetenschappers aan de macht komen, dan ziet het er voor de mens slecht uit". Voorbeeld: in een lezersbrief in De Morgen van 18 april 1995 in een reactie op een artikel van Jef Couck over astrologie, lees ik: "Ontsteek dus die brandstapels, roer de trom der inquisitie en verbrand die heksen, want nog altijd kan er maar één gelijk hebben, nietwaar Jef?"
     
  4. Het argument ad misericordiam: Dit argument werkt zoals het baculumargument, maar in de andere richting: men doet beroep op het medelijden en medevoelen van het publiek. Een typisch voorbeeld is het argument van de parapsycholoog dat hij of zij nauwelijks geld krijgt voor onderzoek en daardoor onvermijdelijk altijd het gevecht met de stinkend rijke wetenschap moet verliezen.
     
  5. Het argument ad verecundiam: Dit is het zogenaamde gezagsargument. De argumentatie roept een erkende autoriteit in en neemt het standpunt van die autoriteit over. Wie daar wil tegen ingaan, is verplicht de autoriteit in vraag te stellen. Deze wijze van argumenteren is bijzonder populair bij para's en pseudo's. Een paar voorbeelden:
    • Men roept figuren als Copernicus, Kepler en Newton in, boegbeelden van het wetenschappelijk bedrijf, en merkt op dat ze allen met astrologie en/of alchemie bezig waren.
      (Commentaar: men kan altijd opmerken dat dit vandaag de dag niet meer het geval is, wat precies aantoont dat wetenschap vooruitgaat!)
       
    • Men maakt de vergelijking of analogie tussen Galileï versus de Inquisitie aan de ene kant en de parawetenschapper versus de Gevestigde Wetenschap aan de andere kant. Los van het feit dat de analogie nogal merkwaardig is - het volstaat erop te wijzen dat Galileï wel degelijk experimenteel tewerk ging en de meeste para's en pseudo's niet -, verleent ze aan de para of pseudo het statuut van één der groten van de wetenschap.
      (Commentaar: ook hier kan men opmerken dat de opvattingen van Galileï aangepast, gewijzigd en verbeterd zijn geweest, zodat vervolgd worden niet hetzelfde betekent als gelijk hebben).
       
  6. Het argument ad ignorantiam: Dit argument wordt binnen het para- en pseudodebat zeer frequent gebruikt. Indien er geen bewijsstukken zijn dat een verband tussen A en B niet bestaat, dan bestaat het verband tussen A en B. Anders gezegd: het moet zo zijn, want er is geen bewijs voor het tegendeel. Klassieke voorbeelden: telepathie bestaat, want het is nog niet aangetoond dat het niet kan. Geesten bestaan want er is geen bewijs voor het niet bestaan. Het probleem van de bewijslast komt hier duidelijk in tussen. Het is niet omdat iemand beweert dat X bestaat op grond van het feit dat er geen bewijzen zijn voor het niet-bestaan van X, dat ik de verplichting heb te laten zien dat X inderdaad niet bestaat. Zoals ik reeds heb vermeld, is het alles behalve evident wie drager is van bewijslast in een debat. Het zou een apart artikel, zoniet een apart boek vragen om deze problematiek verder uit te werken. De boodschap is om zich niet te laten verleiden tot het zomaar op zich nemen van de bewijslast.
4.2. Inhoudelijke argumenten.

Wat deze paragraaf betreft, zal ik helaas kort moeten zijn. Vermits we ons hier op inhoudelijk terrein begeven, is het onvermijdelijk dat specifieke para- en pseudo-wetenschappelijke theorieën moeten besproken worden en daarvoor is hier geen ruimte. Ik geef slechts de hoofdindeling weer, zoals die te vinden is bij Chaïm Perelman en Lucie Olbrechts-Tyteca in hun Traité de l'argumentation. La nouvelle rhétorique (Brussel: Université de Bruxelles, 1958, 19763) en waarop het aangehaalde werk van Doury ook grotendeels is gebaseerd.

  1. Argumenten op basis van associatie: In een associatief argument worden twee elementen samengebracht waarbij één van de elementen als justifiërend gegeven optreedt voor het ander element. Algemeen gesteld, wordt er een verband gesuggereerd. Tot op zekere hoogte handelt het debat met de para's en de pseudo's alleen maar hierover. Op basis van een aantal gebeurtenissen die soms samen voorkomen - de droom die "uitkomt", de uitkomst die goed wordt geraden, ... - wordt besloten tot het bestaan van één of ander reëel verband. De skepticus staat voortdurend voor de opdracht om de associatie te ontkennen, waarbij men rekening moet houden met het feit dat men niet altijd een andere associatie kan aanbieden.

    • Voorbeeld: het geval van de dromen die zich realiseren wordt verklaard door te verwijzen naar de "populatie" van alle dromen en te laten zien dat het eigenlijk verrassend is dat maar zo weinig dromen werkelijkheid worden. Dus eigenlijk praten we over toeval, maar uitgerekend para's en pseudo's hebben een gruwelijke hekel aan dit begrip. Hoe moeilijk het ook is, maar de opdracht bestaat eruit te laten zien dat de toevalshypothese wel degelijk een verklaring is of kan zijn en geen uitdrukking van onwetendheid. Onnodig het te vermelden, maar ook hier speelt het probleem van de bewijslast een cruciale rol.


     

  2. Argumenten op basis van dissociatie: Zoals te verwachten, worden in argumentaties door dissociatie verbanden, al of niet in de werkelijkheid voorkomend, ontkend. Hiervan zijn talrijke voorbeelden te geven.
    • Een recent voorbeeld van een grootse schoonheid afkomstig uit De Morgen van 16 januari 1998 handelt over het voorkomen van spoken in België. Volgens Guido de Laet, voorzitter van CPSO (Centrum voor Psychotronische Studies en Onderzoeken) zijn er op vijf jaar tijd slechts een zestal meldingen van spoken. Men is geneigd dit spontaan te interpreteren als een indicatie van het niet-bestaan van spoken. Maar neen, dit verband wordt meteen ontkend, gedissocieerd en een ander associatief verband in de plaats gesteld, namelijk: "De Belg is terughoudender. Als je hier meldt dat je een spook hebt gezien, word je al snel gek verklaard."
       
    • Een ander voorbeeld - en dit komt zeer frequent voor - heeft betrekking op de spreker zelf. De para of pseudo probeert zichzelf veilig te stellen door zich te dissociëren van "collega's" en op die manier zelfs mee te gaan met de skepticus in het veroordelen van hun praktijken, waardoor er, naar het publiek toe, een vreemde eensgezindheid kan ontstaan. Astrologen zijn de eersten om horoscopen in kranten en weekbladen te veroordelen (hoewel ze die vaak zelf schrijven). Parapsychologen bekritiseren elkaar voortdurend voor wat betreft de kwaliteit van hun onderzoek. Bovendien kan de skepticus daardoor soms in een vreemde situatie terechtkomen, want alle argumenten die betrekking hebben op de groep (van astrologen, para's of pseudo's) kunnen worden weerlegd doordat de tegenstander erop wijst dat hij of zij geen typisch vertegenwoordiger van die groep is.

Tot slot, wil ik nog even terugkeren naar een opmerking in het begin van deze korte tekst met de bedoeling het onderwerp verder open te trekken en te verruimen.

5. Waarom argumenten niet overtuigen.

Zoals ik in het begin schreef, is het een vaak voorkomend probleem dat mensen zich niet laten overtuigen door duidelijke, heldere, scherpe en soms bijna onbetwistbare argumenten. Met een helaas niet zelden maar al te vaak vertoonde verbetenheid wordt een redenering verworpen zonder een zinnig tegenargument te produceren, behalve de in paragraaf 3 vermelde "argumenten". Hoe kan dit verklaard worden? Wat volgt is maar een grof idee, maar ik verwijs de lezer naar mijn boek Tot in der eindigheid (Antwerpen: Hadewijch, 1997) en in het bijzonder hoofdstuk 4 ("Gods tussenkomsten") voor meer details. Mijn idee(tje) is gebaseerd op de volgende vaststellingen betreffende de dagdagelijke kennis van de mens:

  • Er zitten heel wat fouten in onze feitelijke kennis (wie dit niet gelooft, kan ik alleen maar vragen om Hans Van Maanen, Kleine Encyclopedie van Misvattingen (Meppel: Boom, 1990) te lezen). Dit geldt bij uitbreiding zelfs ook voor de wetenschappers (denk maar aan de Nederlandse Wetenschapsquiz),
     
  • In ons redeneren, maken we ook gruwelijk veel fouten. De meest bekende is ongetwijfeld het besluiten tot A op basis van B en "Als A dan B". Maar er zijn meer voorbeelden te vinden. Zodra we op het terrein van de waarschijnlijkheden en de kansen terechtkomen wordt het helemaal mooi,
     
  • Wij zien overal verbanden en willen graag overal verbanden zien. Ik omschrijf dit zelf als een "horror fortunae" (in analogie met het horror vacui), namelijk de vaststelling dat de mens schrik heeft voor het toeval en ook daar waar alleen maar toeval werkzaam is, toch betekenisvolle verbanden te (willen) zien.
     

Het idee(tje) zelf is dat deze fouten in ons denken, weten en redeneren de resultaten zijn van onze evolutionaire voorgeschiedenis waarin het, om te overleven, van groot belang is om snel te kunnen beslissen. Maar snel beslissen brengt fouten maken met zich mee en sommige van die fouten zijn dermate hardnekkig dat wij ze maar blijven meesleuren. In analogie met optische illusies, spreek ik van cognitieve illusies. Een mooie uitwerking van dit idee is te vinden in het boek van Massimo Piattelli-Palmarini, Onvermijdelijke illusies. Hoe beredeneringsfouten ons denken beheersen (Antwerpen: Het Spectrum, 1997). Ik herhaal het: dit is slechts een suggestie die ik hier vermeld. Maar indien slechts een deel ervan gegrond is, dan betekent het dat je als skepticus een nooit eindigende opdracht hebt. Het gaat net zo als met optische illusies: ik weet wel dat die twee lijnen even lang zijn, maar is die éne lijn toch niet langer?

6. Woord achteraf

Alles wat in deze tekst werd besproken plaatst zich in een kader waarbij de deelnemers aan het debat een minimale eerlijkheid en openheid nastreven. Maar in het debat met para's en pseudo's moet men, helaas, voortdurend rekening houden met misleiding, zuiver bedrog en simpelweg leugens. Dat is echter een ander onderwerp waar wat men ertegen doet zwaarder weegt dan wat men erover zegt of schrijft.

Jean Paul Van Bendegem
Vrije Universiteit Brussel
Universiteit Gent

Publicatiedatum
25-07-1997
Opgenomen in
Skeptisch & kritisch denken